Met warmtedoorgang of warmtetransmissie bedoelen we de warmtehoeveelheid die door bijvoorbeeld een muur, vloer of raam gaat. Aangeduid met Q.

Deze transmissie zal lopen van een hoge naar een lage temperatuur. Bij woningen is dat meestal van binnen naar buiten maar in de zomermaanden kan het buiten warmer zijn dan binnen en zal de transmissie van buiten naar binnen plaats vinden.

In de winter dienen we ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk warmte naar buiten gaat. Dat doen we door te isoleren. Met isolatie brengen we een extra materiaal aan met een lage geleidbaarheid zodat de transmissie naar buiten moeilijker wordt door deze extra isolatieweerstand.

Elk materiaal heeft zijn eigen warmtegeleidingscoëfficiënt en we noemen deze lambda. Deze wordt uitgedrukt met de kleine letter λ en de dimensie W/(m.K). Waarin W is vermogen in Watt, m in meters en K graden Kelvin.

Metalen hebben een hoge warmtegeleidingscoëfficiënt en isolatoren een lage. (zie tabel)

MateriaalWarmtegeleidingscoëfficiënt
Koper401
Aluminium237
Zink116
IJzer79
Hout0,1 – 0,5
Papier0,18
Minerale wol0,04
Aerogel0,017

De dikte van de isolatielaag speelt ook een rol. Hoe dikker de laag is des te beter de isolatie is. Dikte en materiaalsoort hebben dus een relatie met elkaar.De warmteweerstand is R.

R = d/λ     —–> R = m/W/(m.K) —-> m².K/W

Elke laag in een constructie heeft zijn eigen weerstandswaarde R. Bovendien heeft elke buitenzijde van de constructie een dun luchtlaagje dat ook een weerstand vertegenwoordigt. De totale weerstandswaarde van de constructie zijn alle weerstandswaarden bij elkaar opgeteld. In de bouw noemt men dat Rc.

Als we Rc weten kunnen we de warmtestroom uitrekenen per m² bij een gegeven temperatuursverschil over een constructie maar dan moeten we de reciproke van Rc berekenen en dat is U.

U = 1/Rc in Watt per m² per graad Kelvin. (Kijk verder in de schets hieronder.)

Daarna berekenen we de temperaturen op de scheidingsvlakken van de materialen. Zoals u ziet isoleert laag 2 het best. De temperatuur zakt in de laag van 18,57 naar 6,79° C.

Deze temperatuurberekening is belangrijk want hiermee kun je bepalen of er condens kan ontstaan in de constructie als er lucht met een bepaalde relatieve vochtigheid aanwezig is.

Als dat zo is kan het binnen de constructie nat worden en rotting van materialen optreden.

Nu we weten welke temperaturen heersen op de punten t1, t2, t3 en t4 willen we ook weten waar vocht uit de binnenruimte begint te condenseren. Er gaat behalve warmte ook vocht mee naar buiten. Een gezin van vier personen geeft ca. 10 liter water per dag af aan de lucht in de woonruimte. Dit vocht wordt deels afgevoerd door het ventilatiesysteem maar er gaat ook een deel door de wand.

Om te beginnen hebben we daarvoor een Mollier diagram nodig zoals hieronder wordt weergegeven.

Op dit diagram zien we op de y-as de heersende temperatuur in graden Celsius.

Op de x-as zien we het watergehalte in g/kg.
De gebogen blauwe lijnen geven de relatieve vochtigheid aan en de bruine gebogen lijn is de condens lijn waar de relatieve vochtigheid 100% is.

Laten we aannemen dat de lucht in de woonruimte 50% relatieve vochtigheid heeft. We weten al dat de temperatuur 20 graden bedraagt.

We trekken nu een lijn van 20 graden naar 50% RV. Daar komen we in punt A. We lezen op de x-as af dat de lucht 7 gram vocht per kg lucht bevat.

Bij afkoelen blijft die 7 gram gelijk maar neemt de relatieve vochtigheid toe tot 100%. Daar trekken we een lijn van A verticaal naar beneden tot we de 100% lijn snijden. Daar licht punt B.

Vervolgens kijken we op de y-as bij welke temperatuur dit gebeurt. Punt C en dat  blijkt 9 graden Celsius te zijn.

Condensatie zou dus plaats kunnen vinden in laag 2 waar de temperatuur 9 graden bedraagt.